Leefwijze en ontwikkeling
Nieuwe vindplaatsen ontstaan zeer waarschijnlijk door menselijk handelen, omdat de plaagmier zelf een trage langeafstandsverspreiding kent doordat er bij deze soort vrijwel geen bruidsvluchten plaatsvinden. Voornamelijk met behulp van tuin- en potplanten wordt de soort door heel Europa verspreid. Eenmaal gevestigd op een plek breidt de plaagmier zich snel uit, zoals inmiddels ook bekend is van andere invasieve soorten als de Argentijnse mier Linepithema humile en het mediterraan draaigatje Tapinoma nigerrimum-complex. Kolonies bevatten vele actieve koninginnen en nieuwe koninginnen worden in het nest bevrucht. Vervolgens migreren deze nieuw bevruchte koninginnen met een aantal werksters naar de rand van de kolonie en vestigen zich daar (nestafsplitsing). Hierdoor kunnen kolonies van de plaagmier over de jaren heen uitgroeien tot meerdere hectaren groot (superkolonies) waarin inheemse mierensoorten en andere fauna verdreven worden.
Voor mensen veroorzaakt de soort overlast doordat de mier zichzelf in huis of spouw prima kan huisvesten en het hele jaar door kan ontwikkelen. Vervelend is bijvoorbeeld dat ze op allerlei voedsel af komen en dat ze dode mieren opslaan in elektrische apparaten of stekkerdozen. Het dieet van de plaagmier bestaat voornamelijk uit honingdauw, die de soort verzamelt van bladluizen, en daarnaast ook kleine insecten.
Herkenning
De plaagmier is een kleine bruine mier waarvan de werksters in grootte variëren tussen de 2,5 en 3,5 mm. Als soort is de plaagmier moeilijk te herkennen met het blote oog, omdat de soort sterk lijkt op de buntgrasmier Lasius psammophilus, mergelmier Lasius alienus en Lasius paralienus. Deze drie soorten zijn echter niet kenmerkend voor de stedelijke omgeving waar de plaagmier tot op heden enkel voorkomt. In steden zijn de nesten van een superkolonie goed zichtbaar door vele nestuitgangen met uitgeworpen zand, verspreid over een grote lengte van de trottoirs. Kenmerkend zijn ook de massale hoeveelheid werksters die over boomstammen lopen, van en naar de honingdauw producerende bladluizenkolonies.
Voor definitief uitsluitsel is gedetailleerd onderzoek van meerdere werksters nodig met een loep of stereomicroscoop. Onderscheidende kenmerken betreffen onder meer de schaarse beharing van het kopschild en de onopvallende groeve tussen het voorste en middelste deel van het borststuk.
